Miskend, verguisd & afgedankt [boekbespreking]

Text Example

advertentie



Hans Fidom: Miskend, verguisd & afgedankt. Nederlandse orgels uit de vroege 20ste eeuw. 96 pagina’s. Uitg. Aprilis. ISBN 90 5994 105 5. Prijs: € 22,50.

Somberder had nauwelijks gekund: een boek met een larmoyante titel en een cover die uit de verte oogt als de catalogus van een uitvaartverzorger van een voorbije generatie. Het gaat dan ook over een duistere periode in de orgelbouw: de eerste helft van de twintigste eeuw.

Ruim veertig jaar geleden begon ik mijn loopbaan als organist op een instrument dat kort na de oorlog gebouwd was door een zekere C.A. Vlot uit Oud-Alblas – hij was afkomstig uit de werkplaats van Standaart – die veel unit-orgels voor protestantse kerken bouwde. Hij wist zich verzekerd van de sympathie en aanbeveling van de in orthodox protestantse kring gezaghebbende organist Feike Asma. Het was een krakkemikkig orgel dat door mij en anderen met kunst- en vliegwerk aan de gang werd gehouden, vervolgens verguisd werd en na niet al te lange tijd ook terecht werd afgedankt. Miskend was het niet, want het had gedaante noch heerlijkheid. Datzelfde kan gezegd worden van het Dekker-orgel uit 1922 waarvan ik daarna enige jaren de vaste bespeler was. Fidoms boek noemt Vlot noch Asma, noch zijn protégés Koppejan en Verweys. Het boek gaat namelijk over de orgels die in Fidoms visie van een andere kwaliteit en allure zijn.

Nu is het de gewoonste zaak van de wereld dat producten en uitingen uit een bepaalde periode bij een volgende generatie niet geliefd zijn. Cultuur, mode en techniek zijn altijd in beweging en aan verandering onderhevig. Gelukkig maar, want dat maakt het bestaan aangenaam. Mensen die een antenne voor schoonheid en kwaliteit hebben, die bovendien weten wat traditie is, plegen zorgvuldig met de erfenis van het voorgeslacht om te gaan. Maar dat is maar weinigen gegeven. Fidom schrijft in zijn “Woord vooraf” dat er pas sinds de laatste eeuwwisseling algemeen wordt beaamd dat orgels uit de door hem behandelde periode wel degelijk de moeite waard kunnen zijn.

De basis voor die opvatting werd rond 1970 gelegd met de destijds geruchtmakende overplaatsing van het Walcker-orgel uit 1915 van de Nieuwe Zuiderkerk in Rotterdam naar de Martinikerk in Doesburg en het Adema-orgel uit 1923 van de Sint Willibrorduskerk in Amsterdam naar de Sint Bavokathedraal in Haarlem.

Vandaag de dag is het echter de naoorlogse periode in de orgelbouw waarvoor weinig begrip en waardering is. Regelmatig werden en worden orgels van hoogstaande kwaliteit uit die periode uitgebreid, geherintoneerd en omgedisponeerd zonder enige schroom en met volslagen minachting voor de visie van de bouwers. Het schaamteloze voorbeeld van het orgel van de Bethelkerk in Scheveningen (in 1956 door D.A. Flentrop gebouwd) moge als illustratie dienen.

Talloze orgels uit de eerste helft van de 20ste eeuw ondergingen een zelfde lot. Vaak betrof het orgels die, in een tijd van industriële bedrijfsvoering en efficiency, artistiek weinig hoogstaand waren en gemaakt met inferieure materialen. Dan is zo’n ingreep te verklaren en te billijken. Maar helaas legden ook veel fraaie en degelijk gebouwde orgels het loodje, soms ten gunste van een modieus nieuw instrument. Tot mijn dierbaarste orgelherinneringen behoort de klank van het Witte-orgel uit 1899 in de Pieterskerk te Utrecht, dat in 1965 een roemloos einde vond. Waarmee ik ook maar wil zeggen dat ik het een goede zaak vind dat Fidom zo nadrukkelijk de aandacht op deze episode vestigt.

Hij doet dat in drie hoofdstukken, waarin hij achtereenvolgens het klankconcept, de technische aspecten en de uiterlijke vormgeving behandelt. In een bijlage worden deze invalshoeken nog eens geïllustreerd aan de hand van vier concrete voorbeelden: het Steinmeyer-orgel in de Adventskerk te Alphen aan den Rijn, het Leichel-orgel in de Petruskerk te Pieterburen, het Valckx & Van Kouteren-orgel in de Pelikaankerk te Leeuwarden en het Klais-orgel in de Abdijkerk van Rolduc.

Fidoms boek is rijk voorzien van foto’s en (schematische) tekeningen van technische situaties in windladen en tracturen. Een enkele kleine onjuistheid zij hem vergeven. Zo situeert hij het verplaatste Witte-orgel uit de Grote Kerk van Hoorn in Doetinchem in plaats van in Oldenzaal.

Wat mij verder opviel is dat het boek geschreven is vanuit een stevig Duits en Noord-Nederlands perspectief. Over Verschuerens opus magnum in de St. Catharinakerk in Eindhoven (1936) wordt niet gerept, voor Maarschalkerweerd is de aandacht summier. Gerrit van Leeuwens interessante orgel (zowel wat technisch concept als wat uiterlijk betreft) uit 1912 in de gereformeerde kerk van Bodegraven komt niet in het boek voor. Evenmin vind ik iets over De Koffs gaaf bewaarde orgel uit 1931 in de Wilhelminakerk in Utrecht.

Wel besef ik besef dat ik misschien wel te veel vraag. Een boekje van minder dan 100 pagina’s kan dit onderwerp niet uitputtend en breedvoerig voor het voetlicht brengen. Anderzijds is dan de prijs wel aan de pittige kant.

Merkwaardig is het verder om op één pagina de afbeeldingen van het Flentrop-orgel van de Parijse Wereldtentoonstelling (thans in Naarden) te zien naast die van het Dekker-orgel in Hattem. Het Flentrop-orgel is bij mijn weten nimmer miskend of verguisd en al helemaal niet afgedankt, maar vanaf den beginne een opvallend en gewaardeerd specimen van de ideeën van de Orgelbewegung. Het front van het Hattemse orgel noemt Fidom “opmerkelijk”, maar hij verzuimt de reden van die vaststelling te vermelden.

Met Fidom hoop ik dat deze publicatie er toe zal bijdragen dat voor het goede wat in die jaren tot stand gebracht het respect en de waardering zal groeien. Laten we zuinig zijn op al datgene wat het waard is te behouden. Daarover een oordeel te kunnen geven vraagt inzicht en kennis. Fidoms bijdrage daaraan getuigt van geloof, hoop en liefde. Alleen daarom al kan ik de aanschaf aanbevelen. [BERT WISGERHOF]

Klik hier om dit artikel te bestellen

© 2006 www.orgelnieuws.nl