Orgelkunst 4 – 2010

Text Example

advertentie



Het tijdschrift Orgelkunst besluit de 33e jaargang met een extra dik nummer. Naast een uitvoerige reflectie over de registratiepraktijk van Bachs passacaglia door Stef Tuinstra (Groningen), wordt in deze wintereditie door Wenceslaus Mertens aandacht besteed aan de 19de-eeuwse orgelmakers Vereecken uit Gijzegem (Aalst).

Van de Vereeckenorgels van Sinaai, Overmere en Aalst werden opnames gemaakt door Joost Vermeiren en Peter Pieters voor de uitgave van de zesde orgelkunstcd die gratis bij het decembernummer wordt gevoegd. Het nummer verschijnt per 1 december a.s.

Bachs passacaglia en de ‘eigentliche Musici’

Dat veel organisten aannemen dat Bach al zijn grote Praeludiae en Fugae, en dus ook diens beroemde Passacaglia in c BWV 582 in groot plenum speelde, wordt in dit artikel ter discussie gesteld. De auteur geeft aan waarom diverse organisten, maar vooral ook het concertpubliek, dergelijke uitvoeringen ervaren als een veel te indringende ‘wall of sound’ die over de luisteraar heen dendert en die het beeld van het orgel teveel bevestigt dat het een star, emotieloos en afstandelijk instrument zou zijn.

Volgens Stef Tuinstra zijn allerlei aannames van plenumtoepassing in barokmuziek gebaseerd op een te smalle bewijsvoering. Het registreren van de organist is van hetzelfde essentiële belang als het in-strumenteren van de componist. In de praktijk is het bij grote oude orgels noodzakelijk om te registre-ren met behulp van een of twee registrant(en). Ook daarover lopen de meningen uiteen of die er in vroeger tijden nu wel of niet zijn geweest. De auteur toont aan dat dit wél het geval geweest is en dat die conclusie van grote invloed is op de aard van het registreren in de barok. Dat daarbij voor het orgel een natuurlijke afwisseling van klankkleur en klanksterkte kan worden nagestreefd, zoals dat in de overige muziekcultuur heel vanzelfsprekend is, is een van de basiselementen van de hedendaagse discussie. Die spitst zich vooral toe op de vraag of de schriftelijke bronnen uit de baroktijd dit proces wel melden en beschrijven. Wanneer dat niet gebeurt, wordt nogal eens strikt wetenschappelijk (en dus niet creatief kunstzinnig) geredeneerd dat e.e.a. niet voorkwam wegens gebrek aan bewijs. In de romantiek is vanaf ca. 1850 onder invloed van grote musici zoals Franz Liszt voor het romantisch-symfonische orgel een nieuwe Duitse registratiestijl ontwikkeld waarin een gedurig wisselen van klankkleuren en klanksterkte mode werd. Stef Tuinstra stelt dat deze ontwikkeling destijds wel als nieuw werd ervaren, maar dat dit feitelijk niet zo was. In elke stijlperiode kwamen tegenstellingen van standpunten voor zodat men elke muzikale bron genuanceerd moet beoordelen. De uitvoering van de Passacaglia wordt verklaard aan de hand van drie hoofdstukken: de goede voordracht volgens ‘die Bachische Art’ als overkoepelend element, de passende registratie, bezien in het licht van de praktijk in de 17de- en 18de eeuw en de affecten, gebaseerd op de muzikale vorm en de inhoud van de composi-tie, de getalsymboliek en de gebruikte toonsoort. T.a.v. het Passacagliagedeelte van Bachs beroemde Passacaglia en Fuga wordt geconcludeerd dat een uitvoering zonder plenum en met klavierwisseling wel eens ‘barokker’ (‘affectvoller’) kan zijn dan een plenumuitvoering, die van dit werk teveel slechts absolute muziek maakt. De goede smaak en muzikaal meesterschap zijn uiteindelijk de maatstaven volgens welke de beste beslissingen genomen worden.

Orgelmakers Vereecken

In loop van de tweede helft van de 19de eeuw onderging de Belgische orgelbouw een gigantische transformatie. Terwijl in andere delen van Europa de evolutie naar een romantische orgelbouw reeds volop aan de gang was, bleef men in België heel erg gehecht aan de erg succesvolle orgelbouwtradities uit de 18de eeuw. Pas na het midden van de 19de eeuw waagde men zich geleidelijk aan aan de nieuwe principes die toen al gevestigd waren in Duitsland en Frankrijk. Als geen ander belichamen de Gijzegemse orgelbouwers Vereecken, die werkzaam waren tussen 1850 en 1924, deze evolutie. Zij waren geen voortrekkers, maar pikten in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw de nieuwe ideeën op en pasten hun orgelbouw aan aan de nieuwe technieken en inzichten. Hun instrumenten getuigen doorgaans van een zeer degelijke en robuuste orgelbouw, met een verzorgde afwerking en gebruik van kwaliteitsmaterialen.

Pieter-Jan Vereecken (1803-1889) stamde uit een familie van koster-organisten, afkomstig uit de Antwerpse Kempen, maar die zich al gedurende enkele decennia in Mespelare, nabij Gijzegem, had gevestigd. Als autodidact startte hij rond het midden van de 19de eeuw met orgelbouw – hij was toen al bijna 50. Aanvankelijk bouwde hij orgels nog helemaal geworteld in de traditie van de laatroccoco. Zijn uitgangspunt schijnt het Van Peteghem-orgel uit 1764 te Hofstade (Aalst) geweest te zijn. Na het “Congres van Mechelen” in 1864 begonnen de romantische vernieuwingen in het oeuvre van Pieter-Jan Vereecken binnen te dringen (modern pedaalklavier, zwelkast, moderne toonhoogte). Deze ontwikkeling zou verder geïntensifieerd worden toen hij zich in 1873 associeerde met zijn 4 zonen (Félix, Jan, Karel-Lodewijk en Pieter). Vooral de vormgeving van de orgelkasten werd vanaf nu aangepakt in neogotische stijl, door gevormde architecten. De eerste samenwerking met architect De Noyette bij de bouw van het orgel te Haaltert (1875-1877) was meteen een schot in de roos. Na 1885 werden de eerste stappen ondernomen om de tracturen te moderniseren. Bij de ombouw van het Delhaye-orgel te Rupelmonde in 1885 stelden zij voor om een “pneumatisch machien” aan te brengen, dat het toucher aanzienlijk aangenamer zou maken. Kennelijk ging het hier om een toestel in de zin van een Barkermachine. Lang zouden de Vereeckens met dit “pneumatisch machien” niet experimenteren, want onmiddellijk na het overlijden van Pieter-Jan in 1889, realiseerden de zonen hun eerste volledig pneumatische tracturen. De Vereecken-orgelbouw bleef succesvol met als hoogtepunt de bouw van het orgel in de Sin-Jozefkerk te Aalst in 1900. Tijdens de Eerste Wereldoorlog geraakte het orgelbedrijf in moeilijkheden en nadien zou het langzaam uitdoven tot 1924. De gebroeders Vereecken waren ondertussen ook al om en bij de zeventig.

© 2010 www.orgelnieuws.nl