Bernhardt Edskes, Schnitger & Bach in Dordrecht [INTERVIEW]

Bernhardt Edskes

Hoewel Bernhardt Edskes al vele jaren in Zwitserland woont, is hij de laatste jaren opvallend aanwezig in het Nederlandse orgellandschap. De afgelopen jaren restaureerde hij de historische orgels in de Hervormde Kerk van Uithuizen en de Koepelkerk in Veenhuizen en bouwde hij een nieuw orgel in de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk in Ommen…

Text Example

advertentie



Hoewel Bernhardt Edskes al vele jaren in Zwitserland woont, is hij de laatste jaren opvallend aanwezig in het Nederlandse orgellandschap. De afgelopen jaren restaureerde hij de historische orgels in de Hervormde Kerk van Uithuizen en de Koepelkerk in Veenhuizen en bouwde hij een nieuw orgel in de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk in Ommen. Op 7 april werd het vrijwel nieuwe orgel van de Julianakerk (Gereformeerde Gemeente) in Dordrecht in gebruik genomen, dat net als het Ommense orgel de geest van Schnitger ademt. Orgelnieuws sprak bij dit orgel met de orgelmaker Bernhardt Edskes over zijn achtergrond, motivatie en inspiratie. Een gesprek met een bevlogen orgelmaker en organist.

Dit interview is ook als pdf te lezen Bekijk in volledig scherm

Hoe bent u in aanraking gekomen met het orgel?

Ik ben geboren in Groningen. Vader en moeder zongen in het Bachkoor. Thuis werd er veel gezongen en als kind zong ik in het jongenskoor van Evert Westra. De interesse in orgelbouw was er al vroeg. Mijn broers speelden orgel. Mijn broer Cor, die een bekend orgeladviseur is, is zestien jaar ouder dan ik.

Op jonge leeftijd kreeg ik orgelles van Johan van Meurs, de organist van der Aa-kerk in Groningen. Van Meurs was misschien geen groot organist, maar wel een pedagoog par excellence. Bekende leerlingen van hem zijn mijn broer Cor, Klaas Bolt en Piet Wiersma. Van Meurs bracht zijn leerlingen begrip van het klassieke orgel bij. Ik was lange tijd zijn vaste registrant.

Op twaalfjarige leeftijd werd ik organist van de Hervormde Kerk in Zuidbroek, waar ik mijn broer Herman verving. Op dertienjarige leeftijd werd ik voor twee jaar aangesteld als organist van de Hervormde Kerk in Noordbroek, als vervanger van Simon Graafhuis, die vanwege zijn studie twee jaar naar het buitenland moest. Daarna werd ik organist van de Hervormde Kerk in Uithuizen, waar ik werd uitverkoren uit twintig sollicitanten. Later was ik nog organist van de studentenkerk en van de bijzondere diensten in de Pelstergasthuiskerk in Groningen. U kunt wel nagaan dat ik van kinds af aan geconfronteerd ben met oude orgelklanken. Dat heeft mijn leven als organist en orgelmaker in hoge mate beïnvloed. Het is zelfs van doorslaggevende betekenis geweest.

U werd omringd door prachtige orgels en indrukwekkende orgelklanken. Hoe bent u uiteindelijk zelfstandig orgelmaker geworden?

Als schooljongen was ik vaak in de werkplaats van Klaas Doornbos te vinden. Daar leefde het oude ambacht nog voort, daar zag je het traditionele handwerk nog. Doornbos deed voornamelijk onderhouds- en restauratiewerkzaamheden, zoals in Nieuwolda en in de Gereformeerde Kerk in Ruinerwold. Die man had een enorme liefde voor het vak. De sfeer was zeer gemoedelijk. Als het ’s zomers mooi weer was en er was niet veel te doen, ging Doornbos met zijn personeel vissen.

Ik was altijd al zeer visueel en auditief ingesteld. Ik ging studeren aan de kunstacademie. Mijn opleiding als orgelbouwer kreeg ik bij de firma Metzler in Dietikon (Zwitserland), waar men mij vroeg. De contacten kwamen tot stand via het zogenaamde rampenfonds waaraan na de watersnoodramp van 1953 door vele Europese landen geld werd gegeven om het getroffen gebied weer op te bouwen. Een deel van dat geld was bestemd voor de bouw van nieuwe orgels. Er was een speciale orgelcommissie in het leven geroepen. Men vond het een goed gebaar om opdrachten te gunnen aan orgelbouwers uit de landen die tot de gevers behoorden. Zodoende kwamen er contacten met Metzler. De nieuwe orgels moesten in oude kerken worden geplaatst. De frontontwerpen van de buitenlandse orgelbouwers werden voornamelijk door binnenhuisarchitecten gemaakt, die geen rekening hielden met de historische omgeving. Ik werd door Metzler gevraagd om passende fronten te ontwerpen. Zo ontstond het orgel in de Hervormde Kerk in Heenvliet. Al spoedig volgden ontwerpopdrachten voor orgels in Zweden, Denemarken en Nederland. Orgels waarvan ik zowel het uiterlijk als soms ook het inwendige heb ontworpen zijn die van Ahrend in Scheveningen (Zorgvlietkerk) en Groningen-Helpman (thans in Zutphen, Grote- of Sint-Walburgkerk), de Metzler-orgels in Winterswijk, Amersfoort, Den Haag, Oegstgeest, De Lier en Nigtevecht. Namens Metzler was ik betrokken bij de restauratieprojecten in Nieuw-Scheemda (Schnitger-orgel) en Wassenaar (Hinsz/Van Dam-orgel). Met Blank werkte ik samen in onder meer Aalten en Zeerijp. Dat was allemaal tussen 1965 en 1980. Verder heb ik ook in Zwitserland veel projecten gedaan, vaak met Metzler, maar ook wel met anderen.

Sinds 1978 woon ik in Wohlen, een dorp in het Zwitserse kanton Aargau. Sinds 1975 heb ik mijn eigen orgelmakerij die zich weliswaar in Zwitserland bevindt, maar als bedrijf Nederlands is. Het heeft echter voordelen om in Zwitserland gevestigd te zijn. De Zwitserse bevolking staat bekend om hun precisie, wat in de orgelbouw zeer plezierig is. Ik ben altijd Nederlander geweest en gebleven en ik heb dan ook geen Zwitsers paspoort. Mijn vrouw is wel Zwitserse en mijn kinderen zijn er opgegroeid.

Wat staat er in de toekomst te gebeuren?

Na Dordrecht staat er een restauratieproject in Oostenrijk op stapel. Verder kan ik u niet veel mededelen. Er lopen enkele offertes, maar pas als een opdracht ondertekend is, breng ik een project naar buiten. Of ik met pensioen ga? Arp Schnitger bouwde tussen zijn negenentwintigste en zeventigste levensjaar circa 170 orgels. Hij ging door tot zijn dood. Leeftijd is relatief. Ik voel me nog prima en heb ontzettend veel plezier in mijn werk. Nog altijd ben ik gefascineerd door de magnifieke klankwereld van Schnitger. Ik ben nog lang niet uitgekeken in die wereld. Bovendien is het zo dat orgels bouwen een leerproces is. Zo heeft een orgelmaker minstens tien jaar nodig om een kardinaal onderdeel als intonatie te beheersen, dat is een rijpingsproces. Ik heb het idee dat ik gerijpt ben en wil daar graag de vruchten van plukken.

Mijn bedrijf is niet zo heel groot, het is allemaal goed te overzien. Er werken momenteel acht mensen in het bedrijf, waarvan twee in een min of meer los verband.

Ik ken een aantal door u gebouwde en gerestaureerde orgels. Het valt me op dat de invloed van Schnitger duidelijk aanwezig is. Vanwaar de keuze voor een orgeltype dat geïnspireerd is op de orgels van Arp Schnitger en de muziek van Johann Sebastian Bach?

In alle kerken ligt het Orgelbüchlein van Bach bij het orgel, dat is ideale gebruiksmuziek voor iedere liturgie. Orgels zijn bedoeld voor de liturgie, ze hebben een religieuze functie. Daar moet je als orgelmaker rekening mee houden De tendens is dat het erfgoed van de kerk wordt geprofaniseerd. Dat zie je ook in de orgelbouw. Het neoromantische orgeltype is de laatste jaren nogal in trek. Organisten willen graag Franck, Widor en Vierne kunnen spelen. Die muziek hoort thuis in de concertzaal, niet in de klassieke protestantse liturgie. Ik vind het smakeloos om zulke muziek in de liturgie te spelen. Je kunt het vergelijken met een schuine mop op een begrafenis – dat hoort niet. Je moet aansluiten bij de traditie van de kerk. Hier in Dordrecht betekent dat aansluiting bij het calvinisme en bij de psalmen. Dan valt het symfonische orgeltype af. Tekst en de muziek zijn in het Geneefs Psalter op elkaar betrokken. Dan moet een orgel daar op aansluiten.

Maar er zijn toch ook goede orgels uit de late negentiende eeuw?

Romantiek heb je in de orgelbouw in twee soorten: de klassieke romantiek (bijvoorbeeld Ladegast en Sauer) en de fabrieksromantiek. De vroege orgels van Walcker en Cavaillé-Coll zijn goede, klassiek-romantische orgels. Hun latere orgels zijn echter zo gecompliceerd en in het geval van Walcker vaak onnodig groot, dat je niet meer van een ambachtelijk vervaardigd muziekinstrument kunt spreken. Nog erger zijn de orgels uit het begin van de 20ste eeuw. Kijk alleen eens naar die bezemsteelfronten. Wat heeft dat nu met kunst van doen? Zulke orgels zijn dan ook nog eens geassembleerd, in elkaar gezet met allerlei seriematig gefabriceerde onderdelen. Dat zijn producten, geen kunstwerken. De klank ervan is niet geschikt voor de traditionele liturgie. De muziek die bij deze liturgie past is van Sweelinck en Frescobaldi tot en met de klassieke tijd. Als orgelmaker heb je daar rekening mee te houden.

Hoe kijkt u aan tegen de orgels uit de zogenaamde neobarokke periode, die de laatste jaren steeds minder waardering genieten?

Zoals u inmiddels heeft gemerkt ben ik allerminst gecharmeerd van de huidige voorkeuren voor een neoromantisch orgeltype. Ieder neobarok orgel heeft meer waarde dan een neoromantisch orgel. Uit het laatste type spreekt geen begrip voor het klassieke ambacht en de cultuur. In de neobarokke periode zijn zeker interessante en ook wel goede orgels gebouwd. Maar we zijn tegenwoordig veel verder, we weten veel meer van de klassieke orgelbouw, er is veel meer inzicht.

Het valt me op dat in het boekje over het orgel van de Julianakerk de naam Bach zo vaak valt in relatie tot dit orgel. Er komt over een paar jaar toch een Bach-orgel in de Grote Kerk?

Het Bach-orgel van Dordrecht staat in de Julianakerk, ook wanneer het orgel in de Grote Kerk klaar is. Dat heeft met het concept te maken. Het ideale Bach-orgel moet aan enkele belangrijke criteria voldoen:

  • Op een Bach-orgel moet je de noten kunnen spelen die Bach gecomponeerd heeft.
  • Een Bachorgel heeft minimaal drie manualen en een obligaat pedaal, dus een pedaal met een rijke bezetting, dus met bijvoorbeeld een Mixtuur en liefst inclusief een Subbas 32. De pedaalomvang is uiteraard tot f1.
  • Een Bach-orgel heeft een rugwerk, aangezien Bach dat expliciet in zijn muziek voorschrijft.
  • Een Bach-orgel heeft een dispositie die geënt is op de orgels die Bach ontworpen heeft, zoals bijvoorbeeld Mühlhausen (met Rugwerk en Borstwerk).

Hoe zit dat dan met de orgels van Gottfried Silbermann, die in de Grote Kerk als uitgangspunt dienen? En het mede door Bach goedgekeurde Hildebrandt-orgel in Naumburg?

Bach heeft nimmer een lovend woord geuit over Silbermann en Hildebrandt. Het enige orgel waar Bach zich lovend over heeft uitgelaten is het beroemde typisch Noord-Duitse orgel in de Katharinenkirche in Hamburg. Bachs reis naar Noord-Duitsland is van beslissende invloed geweest op zijn orgeloeuvre. Als iemand geschoold is, is hij gestempeld voor zijn hele leven. Bach is geschoold in Lüneburg, Hamburg en Lübeck. Door omstandigheden is hij in Leipzig verzeild geraakt. Zijn achtergrond is echter ten diepste Noord-Duits! Bachs zonen zeiden na zijn dood: ‘Onze vader heeft eeuwig betreurd dat hij nooit een groot en bij hem passend orgel tot z’n beschikking heeft gehad.’ Bach heeft moeten roeien met de riemen die hij had, hij heeft zich tevreden moeten stellen met de orgels in zijn omgeving, maar die voldeden niet aan zijn ideaal. De instrumentatie van Bachs koor- en orkestwerken vind je als imitatie terug in zijn orgelwerken. Op het Noord-Duitse type zag Bach de mogelijkheden om die imitatie te bereiken. Een mooi voorbeeld is ‘Gottes Sohn ist kommen’ uit het Orgelbüchlein. De handen spelen op een mooie vocale Prestant 8, die ook in de bas duidelijk is. De melodie wordt gespeeld op het pedaal met een ronde Trompet 8, die niet luid kan zijn aangezien deze anders de Prestant volledig overstemt. Deze registratie werkt niet op een Silbermann-orgel!

Wat zijn de bijzonderheden van het orgel in de Julianakerk, waarin onderscheidt dit orgel zich?

Allereerst is er de heldere opbouw: hoofdwerk in het midden, het rugwerk dat als het ware de kerk in springt en de twee pedaaltorens ter weerszijden, maar ook iets naar voren ten opzichte van het hoofdwerk. Dit is de ideale opstelling, te vergelijken met een koor of orkest: De solostemmen vooraan, de middenstemmen achter, en de bassen, die duidelijk en geprofileerd moeten doorkomen, aan de zijkanten.

De Julianakerk is prachtig gerestaureerd en is een overtuigende representant van de Amsterdamse School (een belangrijke bouwstijl uit de eerste decennia van de twintigste eeuw – EvdH). De hoofdkenmerken van deze stijl, namelijk eenvoud, het gebruik van natuurlijke materialen en kleuren, het laten zien van de toegepaste constructies en de consequente symmetrie, zijn ook in het orgel terug te vinden.

De indeling van de windladen is ook kenmerkend Het pijpwerk staat in de zogenaamde tertsopstelling. Dat wil zeggen dat naast de C een E staat en naast de E een Gis. De achterliggende gedachte gaat terug op de harmonieleer. De klassieke harmonieën zijn drieklanken. Een drieklank is een opstapeling van tertsen en vormt een homogeen geheel. Nu is het zo dat pijpen die naast elkaar staan elkaar beïnvloeden wanneer ze tegelijkertijd spreken. Ze trekken zich richting reinheid aan. In de tertsopstelling staan C en E naast elkaar. Die terts is niet rein gestemd, maar trekt door de beïnvloeding naar een zuivere terts. De versmelting is op deze manier optimaal, er ontstaat een optimale mix. Je treft deze tertsopstelling vaak aan bij barokorgels. In de periode voor de baroktijd hadden de orgels een middentoonstemming. Toen was de noodzaak voor een tertsopstelling niet aanwezig, de tertsen waren immers rein gestemd. Wanneer de middentoonstemming gemodificeerd wordt en zich meer en meer richting de gelijkzwevende stemming begeeft, verschijnt de tertsopstelling in plaats van de diatonische en chromatische opstelling.

Het orgel heeft de zogenaamde ‘Bach-stemming’, die pas vorig jaar is ontdekt. Orgelmakers zijn echter al enkele decennia bezig met barokstemmingen. Waarom is de ideale stemming niet eerder ontdekt?

De barokstemmingen zijn gebaseerd op het duo-decimaal systeem, een twaalfdelig systeem, niet op het decimaal systeem zoals wij dat hanteren. Alleen via het duo-decimaal systeem zijn de barokstemmingen te begrijpen. Dat is een andere manier van rekenen. De vorig jaar ontdekte Bach-stemming werd aangetroffen op de titelpagina van het Wohltemperiertes Klavier. Het is een in 1722 door Bach genoteerde grafische code, die via het duo-decimale systeem echter herleid kan worden. Deze stemming laat het spelen in alle toonaarden toe, zij het dat sommige toonaarden beter klinken en een enkele wat wranger. Maar dat past dan ook helemaal bij de muziek.

Dit interview is ook als pdf te lezen Bekijk in volledig scherm