De orgelmakers Loret en hun orgels in Nederland

De orgelmakers Loret en hun orgels in Nederland

‘Ik heb de overtuiging bekomen dat het orgel het luisterlykste musiek-instrument is van Gods Tempel, dat het al de lofzangen moet aengenaem maken en de meeste aendoeningen en beweeglykste indrukkingen den mensch moet verschaffen. […] Wanneer men die scherp-schreeuwende registers hoort, als fourniture, mixture, cymbal, sesquialtre, enz., [zal men met mij moeten zeggen] dat dit geen musiek, en nog min Harmonie of Melodie kan genoemd worden. Ik heb gemelde registers dan vernietigd en afgeschaft, en de zelve vervangen door myne nieuwe zachte registers, welke ik noem Dulciana, Figaro, Harmonica, enz.’

Text Example

advertentie



Aldus orgelmaker François-Bernard Loret (1808-1877) in de brochure ‘Verhandeling over het Orgel’ (1842). Het is een kostelijk geschrift, waarin Loret afrekent met het klassieke orgel, en zijn romantische instrumenten op de kaart zet.

François Loret was een telg uit een muzikaal geslacht. Zijn overgrootvader was beiaardier te Dendermonde, zijn vader tevens organist, componist en orgelmaker. Ook drie van zijn broers zouden orgelmaker worden – onder wie Hippolyte, de bouwer van het orgel van de Abdij in Averbode. Een achterneefje, Clement, zou het zelfs brengen tot organist van de Ste. Geneviève (het Pantheon) in Parijs en tot orgeldocent van Fauré en Gigout!

Van 1838 tot 1880 bouwden vader Jean, zoon François en kleinzoon Camille Loret ongeveer vijftig orgels in Nederland. Van deze instrumenten zijn er maar 21 overgebleven. De meeste ervan zijn echter onmiddellijk te herkennen aan de kwartcirkelvormige klavierbak, de witporseleinen registerknoppen met sierlijke krulletters, en de gietijzeren bank die op houten regels staat.

Over ‘De orgelmakers Loret en hun orgels in Nederland’ is in 2011 door de Brabantse Orgelfederatie een boek uitgegeven. De uitgave is inmiddels enigszins gedateerd, maar desalniettemin zo waardevol dat het niet misstaat deze hier alsnog te signaleren.

Inventief
In het boek leren we François kennen als een vindingrijk orgelmaker; iemand die allerlei vereenvoudigingen en vernieuwingen in zijn instrumenten aanbracht om de kwaliteit ervan te verbeteren. Zo schafte hij, om de ontstemming tussen Hoofdwerk en Positief te voorkomen, de bouw van ‘dobbele orgels’ af en zette hij het pijpwerk van beide werken op één lade. Bij voorkeur een transmissielade, zodat sommige stemmen op beide manualen konden worden gebruikt. Tevens stopte hij met de bouw van pedaalregisters; de bas van zijn orgels intoneerde hij zo breed dat op het pedaal geen enkele pijp meer nodig was.

Ten behoeve van een strakke wind voorzag hij zijn orgels van een moderne magazijnbalg, die doormiddel van een zwengel in werking kon worden gezet. En om ze met een ‘overtreffend schoon geluid’ te verrijken maakte hij soms een derde klavier met een Expressif erop: een doorslaand tongwerkje, waarvan de klanksterkte kon worden geregeld doormiddel van ‘een klein pedaeltje‘. Monster (ca.1845) had er één. Een vergelijkbare Physharmonika is nog te vinden in het Walcker-orgel van Hoffenheim (1846).

Prijsbewust
Het voordeel van deze ‘verbeteringen’ was dat Loret voor de bouw van een orgel minder materiaal nodig had en goedkoper kon leveren dan zijn concurrenten. Ook door standaardisering probeerde hij de prijzen laag te houden. In de orgelmakerij werden ‘op voorraad’ instrumenten gebouwd die binnen enkele maanden in een kerk konden worden neergezet. Vaak achter een prefab front met twee torens en een bijna gedeeld middenveld, zoals in Breda (1859), Helvoirt (1865) en Tilburg (1858). Maar soms ook in een boeiende, door een architect ontworpen kast, zoals in Udenhout (1868) en St.Michielsgestel (1876).

Marktgericht
Ook in de klankgeving van zijn orgels was François marktgericht. In de jaren veertig van de negentiende eeuw was in Rooms-Katholieke Kerk, onder aanvoering van de Mechelse aartsbisschop Sterckx en de priester N.A. Janssen, een stroming ontstaan die een einde wilde maken aan de praktijk van de concertmissen en een ingetogener vorm kerkmuziek voorstond.

Loret speelde op deze tendens in door orgels te bouwen die de ‘oefening van de devotie’ konden bevorderen. Bederflijke registers zoals vulstemmen kregen daarom geen plaats op zijn windladen. Om het ‘verheven instrument niet tot een werktuig ter voldoening van beuzelachtig zingenot’ te verlagen, maakte hij ook voor een zwelkast of een tremulant geen ruimte vrij. Wel zette hij zachte sfeerstemmen in zijn orgels die door middel van de blaesbalk à reservoir van stevige wind werden voorzien (ca.90 mm waterkolom). Romantiek dus zonder sentimentaliteit.

Om zijn instrumenten in de markt te zetten, verhuisde Loret de orgelmakerij naar Mechelen, het centrum der kerkmuzikale vernieuwingen. Daar knoopte hij vriendschap aan met zijn leeftijdgenoot, priester Janssen. Als deze in 1854 naar Den Bosch verhuist kan François, naast parochies uit België en uit het bisdom Breda, ook parochies uit het bisdom Den Bosch – domein van Smits en Vollebregt – aan zijn klantenkring toevoegen.

Zingenot
Aardig is trouwens om te merken dat bij Loret de soep lang niet zo heet werd gegeten als hij werd opgediend. Zo verrijkte hij, ondanks zijn ageren tegen vulstemmen, orgels soms met een Quintadena 3′ of met een Cornet; de Theresiakerk in Den Haag (1851) kreeg zelfs een Mixtuur 4 sterk. En ondanks zijn bezwaar tegen zwelkasten en tremulanten, zette hij ze wel in zijn offertes. Lith (1870) kreeg zelfs een Orage (onweerregister), dat wellicht werd gebruikt tijdens de mis*. Over ‘beuzelachtig zingenot’ gesproken!

Strak
Wat het boek over ‘De orgelmakers Loret’ waardevol maakt, is dat er twee cd’s zijn bijgesloten waarop een achttal orgels van François en van zijn zoon Camille te beluisteren zijn. Deze orgels worden bespeeld door Brabantse organisten, met Belgische en Brabantse orgelmuziek uit de negentiende eeuw. Door alle ‘zachte melodieuse toonen’ die hier te horen zijn, krijg je een prima indruk van wat Loret met zijn orgels voorstond.

Fraai klinkt het koororgel van de Heuvelse Kerk in Tilburg (1858), met een Viola die zo snijdt dat je hem als een tongwerk gebruiken kunt. Niet minder fraai is het orgel in Lith (1870) met zijn doorslaande Euphone, zacht-strijkende Dolcina en weldadige Prestant. Camille Loret noemt het terecht ‘één der mooiste der omstreken’. Berkel-Enschot (1880) en Reusel (1880) onderscheiden zich door dikke Bourdonnen; Vessem (1868) door een fluwelen Salicionaal en een neuzelende Quintadeen.

In Waspik (1857) is te horen dat er, ondanks alle romantische geluiden, nog steeds een klassieke klank in Lorets orgels aanwezig is. Maar door een plenum wordt die doorgaans ingedikt, en blijft van een heldere Piccolo, Doublet of Flageolet slechts een dun randje over boven een strak, in Udenhout (1868) zelfs massief, geluid – dat de Trompet met geruis doordringt.

Belijnd
Een orgel van Loret? Het blijkt een eigen karakter te hebben. Niet symfonisch als bij Merklin, smeuïg als bij Smits of stoer als bij Vollebregt. Veeleer strak en belijnd, en soms wat dik en bleek. Maar dankzij het boek van de Brabantse Orgelfederatie met zijn beschrijvingen van pijpen, mechanieken, kasten, illustratieve foto’s, facsimile’s en cd’s, krijg je oog en oor voor wat Loret tot klinken bracht, en merk je dat ook zulke karakters boeiende verhalen kunnen vertellen. Een voorbeeldige uitgave. Zulke zouden er meer moeten zijn. Van harte aanbevolen!

 


De orgelmakers Loret en hun orgels in Nederland

Wim van der Ros (eindredactie)

 

Uitgever: Brabantse Orgelfederatie Veldhoven, 2011
Boek: 224 pagina’s (NL)
Speelduur CD’s: 73:18 / 74:25
Prijs: € 29,95 (incl. verzendkosten binnen Nederland)
Meer informatie en bestellen: www.brabantorgel.nl

 

 


 

*Het register Orage werd wellicht gebruikt tijdens de mis: “Men kan vele plechtigheden […] door het orgel nog buitengewoon verheffen, bijvoorbeeld als men op hoge dagen na het zingen van het Sanctus een decrescendo of een smorzando maakt en dan zwijgt tot de heilige hostie wordt opgeheven, wanneer men een donderslag of een kanonsschot aanbrengt en dan weer zwijgt. Bij het opheffen van de kelk doe men hetzelfde nogmaals, pauzere een weinig en ga dan over tot een adagio, cantabile enzovoort.” (J. Wellens: ‘Het Gregoriaansch in de Kerk’. Cuijk, 1850) Zie: P.Houdijk: ‘Maarschalkerweerd & Zoon in kerkorgels‘ (2008; p.67).